Er zijn nogal wat Scheveningers die in de diaspora wonen: niet meer op Scheveningen, maar her en der verspreid over Den Haag. Een van hen is Arend Pronk, hij woont in Zuidwest. Terug naar het dorp wil hij niet, ‘maar ik ben en blijf Scheveninger’.
Arend Pronk (86) woont al bijna zestig jaar in Den Haag en heeft naar eigen zeggen nog steeds ‘Scheveningse ogen’. Dagelijks kijkt hij naar een ingelijste prent van Scheveningen aan de muur. ‘Daar ben ik erg trots op. Het geeft het Scheveningen van eind negentiende eeuw weer. Die strandstoelen heb ik nog meegemaakt, de bomschuiten niet. Mijn opa heeft op die bommen gevaren. Dat waren drijvende doodskisten, daar zouden ze nu geen kip meer voor krijgen. Maar hij heeft het allemaal overleefd.’
Visboer
Pronk verliet als jongeman het dorp van zijn voorouders, zonder in de voetsporen van zijn grootvader te treden. ‘Ik zou graag in Scheveningen gewoond hebben, maar er was geen woonruimte. Scheveningen kon geen kant op: in het zuiden de duinen, in het noorden de duinen, in het westen de zee. Waar konden we naartoe? Alleen maar naar Den Haag.’ Na zijn huwelijk woonde Pronk met zijn vrouw nog vier jaar in aan het Frankenslag, voordat het jonge stel met de komst van het tweede kind noodgedwongen vertrok. Pronk, weduwnaar inmiddels, zou de stad niet meer verlaten. Rouwig is hij er niet om. ‘Ik woon hier uit de kunst.’ Toch zegt hij: ‘Ik ben en blijf Scheveninger. Toen ik met de VUT was, ging ik de eerste dag meteen met de fiets naar Scheveningen.’
Hij groeide op aan de Koppelstokstraat. ‘Wij liepen door een stuk duin zo naar de haven. Nu is het helemaal volgebouwd, ik liep er gisteren nog met mijn kleinzoon. Destijds stond er niks tegenover ons huis, er was nog geen straat. Als we naar school gingen, liepen we altijd langs de haven. Dan keek je naar de loggers als ze binnenkwamen.’

De jonge Arend wilde graag naar zee en zou zijn kans krijgen bij zijn oom, schipper op een logger. Een operatie gooide roet in het eten. Pronks vader was er bovendien geen voorstander van. Hij had zelf gevaren, was visboer geworden en wilde zijn zoon behoeden voor het vissersvak. ‘Het was blinde armoe. Achteraf ben ik blij dat ik het niet gedaan heb. Ik was jong en had geen benul hoe zwaar het was. Met zijn twaalven, dertienen in een vooronder gepropt worden en met zijn tweeën in een kooi. Dat is niet prettig.’
Verhaagst
Er lag een andere loopbaan in het verschiet. Arend Pronk werd jongste bediende bij een aannemer, volgde de Handelsavondschool en trad in dienst bij rubberfabriek Vredestein in Loosduinen. ‘Vredestein is voor oudere Hagenaars een begrip. Half Den Haag heeft in die fabriek gewerkt.’ Na drieëntwintig jaar stapte hij over naar de verzekeringsbranche, achtereenvolgens de Zeven Provinciën en Nationale Nederlanden. Scheveningen trok (‘Vlaggetjesdag ging niet door zonder mij’), maar niet genoeg om er weer te gaan wonen. ‘Op een gegeven moment ben je zo verhaagst. Wat heb je nog in Scheveningen te zoeken?’
Volgens Pronk zijn de inwoners van het vissersdorp van oudsher ‘een apart verhaal’. ‘Scheveningers zijn geen Hagenaars. Voor de oorlog lagen een Hagenaar en een Scheveninger elkaar niet. Wij waren natuurlijk een dorpsgemeenschap. Christelijk, grotendeels protestants. Wij waren een apart volkje, zo zagen de Hagenaars dat. Misschien dat er onder oudere Scheveningers nog een restantje rivaliteit met Hagenaars is.’
Helft staat op
Arend Pronk is van huis uit hervormd, met een vader die als in het zwart geklede ouderling de Prinses Julianakerk in Duindorp bezocht. ‘Wij als jongeren gingen naar de Nieuwe Kerk en de Badkapel.’ Tegenwoordig woont hij wekelijks de dienst van de Shalomkerk bij en gaat hij daar iedere maand naar de spelletjes- en koffieavond. ‘Een warme gemeente, spontaan, fijne omgang, gezellig ook. Bij binnenkomst krijg ik altijd een schouderklopje: hallo Arend. Een gemoedelijke sfeer. Ze weten dat ik Scheveninger ben, dat steek ik niet onder stoelen of banken.’
Pronk is lang niet de enige. ‘Ik denk dat als er in de Shalomkerk wordt gevraagd of de Scheveningers willen opstaan, dat de helft dan opstaat.’
Tekst en foto: Matthijs Termeer.
Op de foto: Met deze 19de eeuwse prent denkt Arend Pronk dagelijks terug aan het Scheveningen van vroeger.