‘Geloofszekerheden van vroeger zijn verdampt, kerken worden gesloten, maar de ervaring van het heilige overleeft alle afbraak en zoekt onderdak in nieuwe woorden, gemeenschappen en rituelen.’
Woorden van Frits de Lange uit zijn boek ‘Heilige onrust’ (2017)
De Lange is hoogleraar ethiek, al ken ik hem zelf vooral als een briljant student uit Kampen die promoveerde op Bonhoeffer. Dat laatste zegt misschien meer over hem dan het eerste, al tekent de focus op ethiek evengoed zijn betrokkenheid op het leven.
De ondertitel – Een pelgrimage naar het hart van de religie – is niet onbelangrijk. Wie namelijk in dit boek christelijke theologie zoekt, vraagt zich al snel af of het niet veeleer een boek over religie is. In zekere zin klopt dat, al speelt kerkvader Augustinus een sleutelrol in de argumentatie.
Minimal theology noemt De Lange het zelf, in het spoor van Bonhoeffer die op zoek was naar een religieloos christendom. De auteur wil peilen hoe het staat met het gevoel voor het heilige in een geseculariseerde wereld. Zijn uitgangspunt is een verrassend fenomeen: de toenemende populariteit van de pelgrimage onder niet-gelovigen. Volgens De Lange is dat tekenend voor een verschuiving in de religieuze beleving.
Blaren voelen
Steeds meer mensen ontdekken de lichamelijke dimensie van religie. Iets wat ook naar voren komt in yoga en zelfs de aantrekkingskracht zou kunnen verklaren van de islam: een praktische manier van geloven met fysieke vormen als bedevaart en bidden met je hele lichaam.
Dat is een belangrijke observatie. De symbolische en existentiële waarde van religie was al ontdekt. Nu lijkt ook het zinnelijk aspect de mensen te raken. Niet in een beschouwend esthetische zin, zoals wanneer je een mooie kerk binnenloopt. Maar gewoon: het zweten met je lijf, de blaren voelen van de inspanning (moderne stigmata) of het verdwalen onderweg.
‘Die ochtend proefde ik het geluk verdwaald te zijn in de natuur’, zegt een pelgrim in zijn boek. De postmoderne pelgrim staat voor iemand die beseft dat religie niet cognitief is, maar fysiek en praktisch. Het is een doen in plaats van een denken. Daarmee zijn we ver af geraakt van het ego cogito (‘ik denk dus ik ben’).
De Lange voelt zich wel verwant met pogingen uit onze tijd om een nieuwe taal te zoeken voor de traditie, maar geeft aan dat zijn religieuze hart er niet altijd door wordt beroerd. ‘Als het van oudsher in de religie gaat om liefde en overgave, passie en pijn, hoop en onvervuld verlangen, dan is denken alleen niet genoeg.’ Daarom onderzoekt hij wat de nieuwe pelgrims beweegt.
Ondanks waardering voor die inzet en bewondering voor De Langes stijl en eruditie, vraag ik me af of zijn boek het cognitieve niveau wel overstijgt en niet ook zelf teveel blijft hangen in bespiegelingen en citaten. Misschien komen we pas echt verder als we letterlijk een theologie ontwikkelen die niet alleen geestelijk en intellectueel, maar ook zinnelijk en lichamelijk is. Een theologie van hoofd, hart en handen (voeten, ogen, buik, et cetera). Zoals ook de psychologie ooit door Wilhelm Reich ‘lichaamsgerichte therapie’ werd. In elk geval laat dit originele boek ons in die richting verder zoeken.
Karl van Klaveren