Dat mensen superieur zijn aan andere levende wezens, is een gedachte die diep in ons verankerd ligt. Dat geldt voor mensen in het algemeen, maar zeker ook voor onze Westerse traditie van denken en geloven. Weliswaar bevat de Bijbel verrassende passages over de verbondenheid van mens en dier. Volgens de sceptische auteur van het bijbelboek Prediker herinnert God zelf de mensen aan hun verwantschap met de dieren. ‘Allen hebben eenzelfde adem: een voordeel van de mens op het dier is er niet.’
Mensen bijna goddelijk
Maar de hoofdlijn staat in het scheppingsverhaal aangegeven: mensen moeten heerschappij voeren over al wat leeft (Gen. 1:26) en zijn zo beschouwd ‘bijna goddelijk’ (Psalm 8). Die hoofdlijn heeft zich in het vervolg van de geschiedenis vrijwel onweersproken voortgezet. Alleen bij de vrijzinnige theoloog Albert Schweitzer (1875-1965) zie ik een consequente poging om het antropocentrisme [waarbij de mens als middelpunt gezien wordt, red.] te doorbreken. Hij koos zijn uitgangspunt in de elementaire verbondenheid van al wat leeft en leven wil. Voor hem was dat geen theorie, maar doorleefde werkelijkheid. Zo baande Schweitzer de weg naar een nieuwe gevoeligheid en maakte hij een eind aan wat de filosoof Francis Bacon (1561-1627) de ‘idola tribus’ noemde: de tribale idolen, die mensen ertoe brengen om al het andere naar hun eigen maat te begrijpen. Onze onwetendheid is groot, concludeerde Bacon.
Nieuwe gevoeligheid
Inmiddels zijn we over de geest, de taal en de moraal van dieren heel wat meer te weten gekomen. Van groot belang is wat de verbeelding van kunstenaars en schrijvers ons kan laten zien. De verbeelding produceert geen wetenschappelijke kennis, maar draagt op haar eigen manier bij aan de vergroting van onze gevoeligheid voor ander leven. Ze kan ons helpen los te komen van de blindheid van onze soort voor de sensibiliteit van ‘niet-menselijke dieren’. En biedt op die manier een correctie van wat ik zojuist als hoofdlijn van de bijbelse literatuur naar voren haalde.
Vele voorbeelden zou ik kunnen geven, maar ik beperk me tot een voorbeeld dat over de relatie tussen mensen en honden gaat. Het is afkomstig uit de novelle Le chien (De hond) van Eric-Emmanuel Schmitt.
De hoofdpersoon Samuel Heymann is een holocaustoverlevende. Enkele dagen na de dood van zijn hond Argos maakt hij een eind aan zijn leven. In het kamp had hij een hond ontmoet waarmee hij spreken kon ‘zoals met niemand in het kamp’. Dankzij hem heeft hij kunnen overleven. Heymann raakt in gesprek met een vroegere medegevangene die verbijsterd is over de wens van een kleinzoon om rabbi te worden. ‘Terwijl ik Argos die onder tafel zat streelde, durfde ik niet hem te antwoorden dat God bij me was teruggekeerd in de blik van een hond.’
Natuurlijk ontsnapt een literaire uiting als deze niet aan het antropomorfisme. Ze tekent een dier naar de maat en het beeld van de mens. Al is het de vraag of wetenschappelijk onderzoek niet steeds meer overeenkomstigheid aan zal tonen. Maar ze kan ons hoe dan ook helpen om op de weg van de verbeelding inzicht te krijgen in de sensibiliteit, de geest en de moraal van niet-menselijke dieren. En wellicht ook, om geleidelijk in te stemmen met de wijsheid van Prediker, dat mensen en dieren de roeach – hun adem of geest – met elkaar delen.
Tekst: Johan Goud
Eind 2019 verschijnt: Johan Goud (red.), Leven dat leven wil. Over dieren en mensen. Johan Goud was tot 2015 remonstrants predikant in Den Haag.