Robert Reijns sprak met Haagse christenen over het verleden dat voor hen, als afstammelingen, nog lang niet is afgesloten. En doet een ontdekking over zijn eigen familiegeschiedenis.
Tussen 1580 en 1830 verscheepten Noord-Hollandse en Zeeuwse handelaren ruim 600.000 Afrikanen voor gedwongen plantagearbeid in de Caraïben en Zuid-Amerika. De beginperiode werd een ‘Gouden Eeuw’ voor overheid, handelaars en plantagehouders, maar een zwart tijdperk voor de tot slaaf gemaakte mensen. Onder druk van de Britten verbood Nederland slavernij in 1863. Niet eerder, uit angst voor de economische gevolgen.
De dwangarbeiders kregen miljoenen kinderen. Veel nakomelingen wonen in Nederland. De Haagse Gemeenschap van Kerken (HGK) presenteerde deze zomer aan het college van Burgemeester en Wethouders een visiedocument. Daarin staat dat hun littekens tot uitdrukking komen in ‘gevoelens van minderwaardigheid en wantrouwen ten opzichte van nazaten van vroegere slavenmeesters en slavenhandelaren’. De kerken vragen het college ‘om deze problematiek niet te onderschatten en daartegen waar mogelijk maatregelen te nemen’.
In hoeverre werkt het verleden door bij nazaten? Hoe komt dat? En wat valt ertegen te doen? Kerk in Den Haag sprak daarover met Hagenaars van twee kerken, de Evangelische Broedergemeente Hernhutters (Regentessekwartier) en met enkele Surinaamse rooms-katholieke gelovigen. Veel leden hebben wortels in Suriname, Aruba, Bonaire en Curaçao. In Suriname werden ongeveer 50.000 mensen op 400 plantages tewerkgesteld. De geschiedenis van beide kerken herinnert sommigen pijnlijk aan het slavernijverleden.
Worden wie je bent
‘Misschien… geloven we soms niet genoeg in ons kunnen’, zegt een zuster van de Hernhutters met tussenpozen. De neerbuigende behandeling van dwangarbeiders heeft zo’n hardnekkig gevoel van minderwaardigheid veroorzaakt, dat onderdanigheid en zelfonzekerheid in de genen van verre afstammelingen is gebleven. Bij de preek van Keti Koti vorig jaar (de Surinaamse feestdag ter herdenking van de afschaffing van de slavernij), stak zuster Georgine met theologische inspiratie een hart onder de riem van haar medegelovigen: ‘Ook Jezus is als uitschot behandeld en vernederd. Hij heeft ons vrijgemaakt om keuzen te maken. Wij zijn geen slaven, maar kinderen Gods. Hoe kun je jezelf zijn als je innerlijk niet bevrijd bent? We komen niet vaak mensen tegen die ons willen helpen om te worden wie we naar ons diepste wezen zijn. En dat is begrijpelijk, want we stuiten daarbij voortdurend op innerlijk verzet: “Laat me alsjeblieft met rust. Ik blijf liever zitten waar ik zit.” Zo leven velen ver onder de maat van hun mogelijkheden. Laten wij onze vrijheid koesteren. Wij mogen trots zijn op wie we zijn. Als nazaat moet je worden wie je bent.’
Zo gemakkelijk is dat niet, want volgens deze nazaten brengen afstammelingen van ‘de vroegere slavenmeesters en handelaren’ het verleden dag in dag uit tot leven. ‘Veel blanken doen nog steeds neerbuigend over ons’, vertelt een Surinaamse katholiek. ‘Het kwaad dat slavendrijvers ooit bezield heeft, is niet uitgeroeid. Zolang het in de genen blijft zitten, blijven wij geboeid aan de ketens van onrecht.’
Diep-en-diep-triest

Emotioneel beschrijven Hernhutters en rooms-katholieke Surinamers uiteenlopende situaties van alledaags kwaad en verdriet. Zo zegt Hernhutter Vivian: ‘In mijn werk voor de gemeente ben ik bij de rechtbank meerdere keren als klant van de sociale dienst gezien, in plaats van gemeentemedewerker. Dat is racistisch.’ Een zuster vertelt haar visie op de Zwarte Pietendiscussie: ‘Wij moesten onze kinderen uitleggen waarom wij, Nederlanders, het vermakelijk vinden om zwarte mensen knullig te zien doen. Afgezien daarvan, is het pijnlijk om te constateren dat onze gevoelens worden afgedaan als het gezeur van een minderheid. Zijn we dan soms minderwaardig?! Gelukkig worden de pieten nu wel kleuriger.’ Meer kleur en gevoel mag ook de geschiedschrijving krijgen, brengen verschillende gesprekspartners in. ‘Het is diep- en diep-triest dat scholieren in het voortgezet onderwijs over het slavernijverleden zo weinig verhalen van vlees en bloed voor hun kiezen krijgen’, zegt de katholieke Joan. Tijs van Ruiten, directeur van het Nationaal Onderwijsmuseum, constateert dat de huidige methoden oppervlakkig en feitelijk zijn: ‘Eigenlijk te objectief. Men schrijft simpelweg dat slaven naar Suriname werden gehaald – alsof een voetbalclub een nieuwe speler haalt. Zo kun je de gruwelijkheid ervan niet overbrengen en wordt dat niet voelbaar.’
Wij zijn Nederlanders
Slavernij blijft in verschillende gedaanten voortbestaan, waarschuwen de gelovigen, als je de kwaadaardigheid van het beestje niet kent. Maar ook als een gemeenschap niet stilstaat bij de nare gevolgen daarvan, vindt broeder Vivian: ‘Op nationale gedenkdagen drukken wij Nederlanders solidariteit uit met elkaar. Op 4 mei staan we daarom stil bij overledenen van de Tweede Wereldoorlog. Het is een stilzwijgende erkenning dat door groot onrecht veel doden zijn gevallen, en dat dit zich niet mag herhalen. Het is ook een soort gebed: uit liefde staan we stil bij de slachtoffers die daarvan te weinig ontvangen hadden, en bij de nakomelingen die daarom verdriet hebben. Het voelt kil dat zo weinig Nederlanders stilstaan bij de honderdduizenden omgebrachte plantagearbeiders die in slavernij hebben geleefd, zijn gestorven of omgebracht. En dat de volksvertegenwoordiging dan zegt, “organiseer zelf maar een herdenkingsdag of monument”. Wij zijn Nederlanders. Het waren onze voorouders.’
In 2017 herdacht de Haagse Gemeenschap van Kerken voor de eerste keer in een oecumenische dienst de afschaffing van de slavernij.
Kwaadplegers
‘Ga ook eens met nazaten van de plantage-eigenaars praten. Je vindt ze aan de grachtengordels. Vraag ze waarom wij zeuren. Het moet een genuanceerd verhaal worden’, adviseerden de Hernhutters mij. Maar hoe begin je daarmee? ‘Zoek maar op een achternaam in het digitale Nationaal Archief Suriname.’
Als kind hoorde ik op verjaardagsfeestjes in geuren en kleuren over de rijke familie Reijns op Suriname: ‘Banana’s, koffie, chocola – negertje Zoet, kom-ma, kom-ma!’, bulderde mijn oom dan grijnzend. Langzamerhand verdrong ik het beeld van een geheimzinnig, weelderig paradijs dat mijn oude handelsfamilie bewoond zou hebben, naar de wereld van sprookjes en legendes.
Een serene zondagmorgen. In mijn woning vermengt de geur van vers bereide koffie en kruidkoek zich met het opgewekte gezang van mijn buren, de Hernhutters. Ach, weet je wat, denk ik argeloos: laat ik eens op ‘Reijns’ zoeken in het Nationaal Archief. Voor de grap. Ik typ mijn achternaam. Geen resultaten! Brok speculaas naar binnen, teug koffie erbij, grijns – 0 resultaten – toegegeven, toch een opluchting. Wacht. Hè? Fout, computer is vastgelopen, het zoekwieltje draait niet. De pagina verversen dan maar. Seconden, minuten, eeuwigheid. Opnieuw, R, e, i, j, n, s. Ah, het rad draait nu. Loopt vast. Draait weer door. De buren bidden luid, een plaaggeest buldert “kom-ma, kom-maaa!”, binnenin mij bonken bastonen, boem, boem. ‘Boedel Reijns’. Boem. Nee. Dit… kan niet waar zijn…
Plantage De Morgenstond, 3 slaven. Wolffs Capoerica, 139 slaven. Aandeelhouder van Munnickendam, 335 slaven. En zo verder. En zo voort. Enzovoorts.
Ik draag de genen van mensen die onvoorstelbaar veel leed veroorzaakt en aangedaan hebben. Broeders en zusters, mogen jullie in vrede rusten, en jullie kinderen van ons troost ontvangen. Ik bid ook voor de kwaadplegers, die zich in menigeen verstoppen. Opdat zij gevonden worden, tot inkeer komen en de ‘ketens van onrecht’ voorgoed verbreken.
Tekst: Robert Reijns